maandag 6 februari 2012

Terrorismebestrijding Strafrechtelijke instrumenten ter bestrijding van terrorisme

Een overzicht van straf(proces)rechtelijke instrumenten ter bestrijding van terrorisme.
N.J.M.Kwakman

Zie voor meer informatie: N.J.M. Kwakman, Terrorismebestrijding (studiepocket 41), Deventer:Kluwer 2010 en (2e druk) 2013

Inleiding
Het afgelopen decennium zijn er tal van straf(proces)rechtelijke, bestuurlijke en andere instrumenten ontwikkeld ter bestrijding van terroristische misdrijven.

In het bijzonder op het gebied van het straf(proces)recht heeft dat geleid tot vele (ingrijpende) wetswijzigingen. Hieronder volgt een globaal overzicht van deze straf(proces)rechtelijke maatregelen en/of instrumenten.

Materieelrechtelijke instrumenten.

Vooraf:

In de Memorie van Toelichting bij het ‘wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven’ (30 164, nr. 3 p. 2) formuleert de Minister het zo:
‘Het kabinet heeft het vaste voornemen te doen wat mogelijk en wenselijk is om het vermogen van overheid en samenleving om terroristische aanslagen te voorkomen, te versterken. De grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat, rechtvaardigt dat afwegingen ten aanzien van de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden anders uitvallen dan in het reguliere strafrecht het geval is. Uitgangspunt moet naar het oordeel van het kabinet zijn, dat opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, verricht moeten kunnen worden.’

En bij de toelichting op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel (p. 6) herhaalt de Minister dat met betrekking tot enkele aanpassingen in het materiële strafrecht nog eens als volgt:
‘De belangrijkste functie van het strafrecht bij terroristische misdrijven ligt in het voorkomen van terroristische aanslagen. Zodra een terroristische aanslag gepleegd is, is het te laat. Teneinde deze preventieve functie van het strafrecht in het kader van terrorismebestrijding te verbeteren, zijn in de afgelopen jaren een aantal onderdelen van het materiële strafrecht aangepast’.

Een overzicht van de wijzigingen in het materiële strafrecht

Als eerste een overzichtje van de wijzigingen die uitdrukkelijk zijn bedoeld om terroristische aanslagen te voorkomen en dus primair een preventief karakter hebben.

In de eerste plaats is de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen verruimd.
-         Art. 46 Sr is uitgebreid in die zin, dat de beperking van de strafbare voorbereiding tot misdrijven die in vereniging zijn begaan, is vervallen.
-         Daarnaast is de formulering ‘gelden en andere betaalmiddelen’ vervangen door het ruimere begrip ‘voorwerpen’, waartoe deze betaalmiddelen overigens ook behoren
-         Verder is het begrip ‘kennelijk’ (in de zinsnede ‘kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf’) geschrapt aangezien van gelden en andere betaalmiddelen immers niet kan worden gezegd dat ze ‘kennelijk’ zijn bestemd tot het begaan van het misdrijf. Voldoende is dat blijkbaar (op grond van getuigenverklaringen, verklaringen van de verdachte of anderszins) is beoogd de ‘voorbereidingsmiddelen’ te bestemmen tot het begaan van het misdrijf.
Dat alles houdt in dat (bijvoorbeeld) het inzamelen van geld om een terroristische aanslag mogelijk te maken, strafbare voorbereiding oplevert.

In de tweede plaats is er een specifieke strafbaarstelling van deelneming aan, en het oprichten en het leiden van, een terroristische organisatie ingevoerd (art. 140a Sr)

In de derde plaats is samenspanning tot bepaalde ernstige terroristische misdrijven (waar levenslang op staat) strafbaar gesteld, naast de reeds bestaande varianten van samenspanning (zie wat dat laatste betreft art. 96 lid 1 Sr: alleen samenspannen tot misdrijven tegen de veiligheid van de Staat was tot voor kort strafbaar).
Samenspanning wil zeggen: samen afpreken een misdrijf te plegen.

Over art. 96 Sr:
Art. 96 Sr heeft betrekking op allerlei handelingen in de voorbereidende sfeer met betrekking tot misdrijven tegen de veiligheid van de staat. Het betreft, naast samenspanning, allerlei andere voorbereidingshandelingen, die kunnen worden getypeerd als speciale varianten van uitlokking, medeplichtigheid, begunstiging van de dader, voorbereiding en dergelijke, om een misdrijf tegen de veiligheid van de staat te bevorderen, dan wel mogelijk te maken of gemakkelijker te maken (art. 96 lid 2 Sr).
Het betreft een algemeen artikel dat al bestond, maar dat ook van toepassing is verklaard op bepaalde ernstige terroristische misdrijven.

In de vierde plaats is het strafrecht beter toegesneden op het bestrijden van het rekruteren voor de jihad (art. 205 Sr werd daartoe verruimd: ook het werven van ‘strijders’ voor de gewapende strijd (de jihad) is strafbaar gesteld, zelfs zonder dat het werven resultaat oplevert).

In de vijfde plaats zijn de artt. 135 en 136 Sr (betreffende het nalaten kennis te geven van voorgenomen misdrijven) beter toegesneden op terrorismebestrijding en worden deze delicten – indien ze terrorisme-gerelateerd zijn – strenger bestraft.

Ten zesde is er een zwaardere straf gesteld op het misdrijf van art. 189 Sr (betreffende het verbergen of anderszins achteraf begunstigen van daders van bepaalde ernstige delicten) als het gaat om het verbergen e.d. van een verdachte van een terroristisch misdrijf.
Zie art. 189, lid 2.

En ten slotte kan nog worden gewezen op art. 134a Sr (een soort vangnetartikel) waarin handelingen ter voorbereiding van terroristische misdrijven – zoals het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme – strafbaar worden gesteld, ook al komt het uiteindelijk niet tot een terroristisch misdrijf (daarin verschilt dit artikel van de ‘reguliere’ deelnemingsvormen. Voor de strafbaarheid daarvan is wel vereist dat het ‘gronddelict’ heeft plaatsgevonden).
Ook dit artikel staat dus in het teken van het voorkomen van terroristische misdrijven. Er wordt mee beoogd de zekerheid te scheppen dat elke mogelijke vorm van voorbereiding van terroristische misdrijven onder het bereik van het strafrecht valt voor zover andere strafbaarstellingen van voorbereidingshandelingen daartoe mogelijk niet volstaan.
De regering wil daarmee voorkomen dat de rechter – zoals wel vaker was gebeurd – verdachten die zich op enigerlei wijze schuldig hadden gemaakt aan het voorbereiden van terroristische misdrijven, wel moest vrijspreken of ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat een op de desbetreffende voorbereidingshandelingen toegesneden delictsomschrijving ontbrak.

Maar de belangrijkste wijziging in het materiële strafrecht betreft het expliciet benoemen van een aantal terroristische misdrijven (mede ter implementatie van een daarop betrekking hebbend EU-kaderbesluit). Dat houdt in:

Een aantal nader omschreven misdrijven wordt nu expliciet als terroristische misdrijven aangemerkt indien ze worden gepleegd met een terroristisch oogmerk.

Voor een groot deel van deze terroristische misdrijven is het strafmaximum verhoogd.

Voor het deel waarvoor het verhogen van het strafmaximum geen zin had (omdat er toch al levenslang op stond), heeft het aanmerken als terroristisch misdrijf tot doel de Europese samenwerking op dit punt te bevorderen en gemakkelijker te maken.

In art. 83 Sr is een limitatieve opsomming opgenomen van terroristische misdrijven.

In art. 83 onder 1e wordt een aantal ernstige misdrijven opgesomd die worden aangemerkt als terroristische misdrijven indien ze zijn begaan met een terroristisch oogmerk. Daarvoor geldt geen strafverhogingsgrond, omdat deze delicten ook in hun commune variant al aan de bovengrens zitten wat betreft de straffen waarmee delicten kunnen worden bedreigd (een tijdelijke straf van – sinds kort – 30 jaar of levenslang)

In art. 83 onder 2e wordt een aantal delicten opgesomd die eveneens kunnen worden aangemerkt als terroristisch misdrijf indien ze worden begaan met een terroristisch oogmerk. In dit geval vormt dat een strafverzwarende omstandigheid voor deze delicten.

En in art. 83 onder 3e wordt een aantal bijzondere terroristische misdrijven opgesomd die in de daarop van toepassing zijnde artikelen zelf al als zodanig worden aangemerkt.

In art. 83a Sr wordt vervolgens omschreven wat precies onder ‘terroristisch oogmerk’ moet worden verstaan:
het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen,
dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden,
dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.


Tot de terroristische misdrijven behoren in beginsel niet de zgn. voorbereidende misdrijven, zoals diefstal, valsheid in geschrifte en afpersing die worden gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf mogelijk te maken en dus als zodanig niet zelf met een terroristisch oogmerk worden gepleegd.

Dat neemt niet weg dat ook het oogmerk om een terroristisch misdrijf mogelijk te maken een strafverzwarende omstandigheid is voor deze ‘commune’ misdrijven.
Vgl. art. 311-1-6e Sr.
In art. 83b Sr wordt een omschrijving gegeven van het begrip ‘voorbereidende misdrijven’.

Terzijde kan nog worden gewezen op de voornemens die er waren om ook apologie (d.w.z. verheerlijking e.d. van bepaalde zeer zware misdrijven) strafbaar te stellen, maar daar is het uiteindelijk (nog) niet van gekomen. Het betrof het concept wetsvoorstel ‘strafbaarstelling van de verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering en ontkenning van zeer ernstige misdrijven’. Vanwege enkele moties waarin er op werd aangedrongen af te zien van de invoering van het wetsontwerp (waarover overigens nooit is gestemd), is het uiteindelijk niet meer ingediend.



Samenvattend:



Strafverzwaring in verband met terrorismebestrijding met betrekking tot:



A.
Terrorismegerelateerde delicten in de voorbereidende sfeer, zoals:

Strafbare voorbereiding in diverse varianten (vgl. art. 46, 96, 134a  Sr);
Samenspanning tot bepaalde ernstige terroristische misdrijven (art. 96-1 Sr van toepassing verklaard. Overigens wordt samenspanning tot de terroristische misdrijven gerekend. Zie hieronder).
Het nalaten kennis te geven van een voorgenomen terroristisch misdrijf of van deelname aan gewapend conflict, etc., dan wel van samenspanning daartoe (vgl. art. 135, 136 Sr)
Deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme (en voorbereiding daartoe (art. 134a Sr)

Het (zwaarder) bestraffen van een aantal misdrijven ter vergemakkelijking of ter voorbereiding van een terroristisch misdrijf  (art. 83b Sr), de zgn. ‘voorbereidende misdrijven’, zoals:
-              Opruien tot een terroristisch misdrijf (art. 131 -2 e.v. Sr)
-              Rekruteren voor de gewapende strijd/jihad (art. 205 -3Sr)
-              Valsheid in geschrifte (art 225 -3Sr)
-              Bedreiging met geweld (art. 285-4 Sr)
-              Afpersing/afdreiging (317-3, 318-2 Sr)
-              Diefstal (gekwalificeerd) en verduistering (art. 311-1-6e  e.v. Sr)
-              Oplichting (326 - 2 Sr)
-              Zaaksbeschadiging, vernieling, etc. (art.354a)

B.
Terroristische misdrijven (misdrijven die worden opgesomd in art. 83a, en die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk):

Dat kunnen zijn: ‘commune delicten’ of delicten die strafbaar zijn gesteld in bijzondere wetten, mits met een terroristisch oogmerk, zoals:
Moord, doodslag, mishandeling, brandstichting, misdrijven tegen de veiligheid van de staat, gijzeling, vliegtuigkaping, verboden wapenbezit,  deelneming aan, en het oprichten en het leiden van een criminele (terroristische) organisatie, bedreiging met een terroristisch misdrijf, onbevoegd gebruik van explosieven misdrijven in de sfeer van de kernenergiewet, etc. etc.
Overigens wordt samenspanning tot bepaalde terroristische misdrijven ook zelf tot de terroristisch misdrijven gerekend.
  

Een overzicht van wijzigingen in het strafprocesrecht

Vooraf
In de eerste plaats een enkel woord over aanpassingen van het wetboek van strafvordering die niet direct, althans niet primair, verband houden met, of hun oorsprong vinden in terrorismebestrijding, maar daarvoor wel van belang zijn. Dat zijn:

a.
De algemene verruiming van het opsporingsbegrip in art. 132a Sv.
Het opsporingsbegrip is verruimd in die zin, dat het is ontdaan van het verdenkingsvereiste. Dat wil zeggen dat er ook al sprake kan zijn van opsporing als er in het geheel nog geen sprake is van een verdenking.

Het doel van het onderzoek is nu het doorslaggevende criterium voor de vraag of er sprake is van opsporing of bijvoorbeeld van bestuurlijk toezicht.
Sinds kort geldt dat als er sprake is van onderzoek onder gezag van de OvJ i.v.m. strafbare feiten, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen, er sprake is van strafrechtelijke opsporing.

Het doel van deze verruiming van het opsporingsbegrip was allerlei onderzoeksactiviteiten die dicht aanleunden tegen opsporing (omdat daarmee eveneens werd beoogd strafbare feiten boven tafel te krijgen, vgl. verkeerscontroles), maar die dat niet waren omdat er nog geen sprake was van een verdenking, eveneens aan de regels en gezagsverhoudingen van het wetboek van strafvordering te onderwerpen. Immers, tot dan toe was er voor die onderzoeksactiviteiten sprake van een soort normatief vacuüm. Dat is met de verruiming van het opsporingsbegrip verholpen. Het staat nu buiten kijf dat opsporingsonderzoek in de nieuwe betekenis, dus ook zonder dat er sprake is van een concrete verdenking, onder het gezag van het OM valt en onderworpen is aan de regels van het wetboek van Sv.

Dat alles laat echter onverlet dat voor de toepassing van bepaalde dwangmiddelen en (bijzondere) opsporingsbevoegdheden wel degelijk nog steeds een verdenking is vereist (vgl. bijv. 126o Sv, dat de stelselmatige observatie van personen regelt: er moet sprake zijn van een verdenking van een in georganiseerd verband gepleegd of beraamd misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, om deze bevoegdheid te kunnen toepassen, nog afgezien van het vereiste van een bevel van de OvJ).

Echter, ook het verdenkingsvereiste voor de toepassing van dergelijke bevoegdheden geldt lang niet altijd meer. Dat is het geval (dat zal niet verbazen) als er sprake is van terroristische misdrijven: voor bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden als bijvoorbeeld stelselmatige observatie, waarvoor normaalgesproken een verdenking is vereist, is in geval van terroristische misdrijven al voldoende dat er alleen maar aanwijzingen zijn dat er een terroristisch misdrijf is of zal worden gepleegd.
En in bepaalde risicogebieden zijn – met het oog op de terrorismebestrijding – zelfs niet eens ‘aanwijzingen van terroristische misdrijven’ nodig om bepaalde bevoegdheden uit te oefenen, zoals met name het preventief fouilleren.

b.
In de tweede plaats kan worden gewezen op de (verruimde) algemene identificatieplicht.
Op grond van art. 2 van de 'Wet op de uitgebreide identificatieplicht' moet iedereen van 14 jaar en ouder (maar binnenkort in bepaalde gevallen ook jeugdigen jonger dan 14 jr.) aan een politiefunctionaris of aan een toezichthouder, op diens verzoek, een identiteitsbewijs kunnen tonen (als bedoeld in art. 1 Wet op de uitgebreide identificatieplicht). Degene die daar niet aan kan voldoen, is strafbaar op grond van art. 447e Sr en kan een boete tegemoet zien van maximaal 3900,-.(in de praktijk: een boete tussen de 25.- en 50.-).
Aangezien het niet voldoen aan deze identificatieplicht een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit oplevert, kan de persoon in kwestie naar het politiebureau worden overgebracht om daar onderzoek naar diens identiteit te kunnen doen, nog afgezien van het feit dat er een boete moet worden betaald.

Deze algemene identificatieplicht vloeit tot op zekere hoogte eveneens voort uit het veiligheidsdenken dat na 11 september 2001 zo’n hoge vlucht heeft genomen.
Met dit voorbeeld kan worden geïllustreerd hoe het veilig stellen van bepaalde rechten en vrijheden van burgers vaak gepaard gaat met het beperken van andere rechten en vrijheden. Een dilemma of paradox dat/die de hele antiterrorismewetgeving onder spanning zet.

c.
Ten slotte kan nog worden gewezen op het Europese aanhoudingsbevel, dat inmiddels voor een aantal EU-lidstaten van kracht is geworden, waaronder Nederland.

Het betreft een gerechtelijk besluit binnen een bepaalde EU-lidstaat waarin een andere lidstaat wordt verzocht een verdachte van een misdrijf, dan wel een veroordeelde, uit te leveren.
Normaal geldt voor uitlevering het vereiste van dubbele strafbaarheid; dat geldt ook voor deze variant van ‘uitlevering’ (hier ‘overlevering’ genoemd). D.w.z. dat de desbetreffende feiten ook strafbaar moeten zijn in de verzochte lidstaat.
Echter voor bepaalde categorieën ernstige delicten (die bedreigd worden met een maximum straf van 3 jaar of meer) geldt het vereiste van dubbele strafbaarheid niet, althans: de toetsing daaraan kan achterwege blijven. Het betreft onder andere: deelname aan een criminele organisatie, mensenhandel, terrorisme, moord, doodslag, verkrachting en nog een stuk of wat andere delicten.

Aan het verzoek om uitlevering wordt niet voldaan
-         als de persoon in kwestie al in de verzochte lidstaat of in een ander land is veroordeeld voor hetzelfde feit (ne bis in idem)
-         of nog niet de leeftijd heeft om strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd,
-         er een amnestieregeling bestaat in de verzochte lidstaat m.b.t. het desbetreffende strafbare feit,
-         of als het strafbare feit in de verzochte lidstaat al is verjaard.

Het zal duidelijk zijn dat met het Europees aanhoudingsbevel wordt beoogd de overlevering van veroordeelden en verdachten van o.m. terroristische misdrijven binnen de EU gemakkelijker te maken. Het bevestigt ook nog eens dat er binnen de EU ernst wordt gemaakt met het bestrijden van delicten met een terroristisch oogmerk, ook al zou daar een minder zware straf op staan dan het geval is bij sommige ‘commune’ of ‘gemene’ delicten, zoals bijvoorbeeld diefstal (waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid wel geldt).


Enkele wetswijzigingen die meer direct in verband staan met de terrorismebestrijding

Zoals zo-even al is vastgesteld, is het sinds kort mogelijk om bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden (zoals stelselmatige observatie, infiltratie en telefoontap) toe te passen als er (slechts) sprake is van ‘aanwijzingen van een terroristisch misdrijf’.

Een concrete verdenking is in die gevallen dus niet nodig. Wel is (zoals dat ook in het algemeen al geldt voor deze bevoegdheden) een nauwkeurig omschreven bevel van de OvJ nodig.
Voor sommige bevoegdheden is zelfs een machtiging van de R-C (o.v.v. de OvJ) nodig.
Het criterium voor de toelaatbaarheid van deze bijzondere bevoegdheden is, dat onderzoek met behulp van deze bevoegdheden reëel tot opheldering kunnen leiden.

Het zal duidelijk zijn dat aan deze verruiming eveneens een preventief doel wordt gediend: het voorkomen van terroristische misdrijven.

Een tweede specifiek op de terrorismebestrijding toegesneden wijziging in het Wetboek van Sv is, dat in geval van een verdenking van een terroristisch misdrijf de R-C  de bewaring van de verdachte kan bevelen ook als er geen sprake is van ‘ernstige bezwaren’ (een hoge mate van verdenking die normaal gesproken wel wordt vereist voor bewaring).
De gedachte is dat dit meer armslag geeft om de verdenking – evt. met behulp van informatie van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten – te onderbouwen. (art. 67-4 Sv)

In de derde plaats is het mogelijk geworden om de inzage in (alle) processtukken uit te stellen als er sprake is van een verdenking van een terroristisch misdrijf (art. 33 Sv).
Na verloop van de maximale termijn van 90 dagen gevangenhouding moet de zaak normaal gesproken aan de rechter moet worden voorgelegd (meestal in de vorm van  een pro forma zitting). De verdachte die wordt gedagvaard, heeft dan inzage in alle processtukken. Maar als er sprake is van een verdenking van een terroristisch misdrijf, is na die 90 dagen een verlenging mogelijk van de voorlopige hechtenis gedurende een periode van max. 2 jaar (art. 66-3 Sv).
Ook dat geeft meer armslag om de zaak (vaak met internationale kanten) op te lossen zonder het dossier vroegtijdig te hoeven openbaren.

Een andere belangrijke uitbreiding van de bevoegdheden, waar al even op is gewezen, bestaat uit de mogelijkheid om op bevel van de OvJ (gedurende een periode van maximaal 12 uur) in een nader omschreven gebied personen te fouilleren (of voorwerpen of voertuigen te onderzoeken) zonder dat daarvoor een concrete verdenking nodig is. Voldoende is dat er aanwijzingen zijn dat er in dat gebied een terroristisch misdrijf wordt of zal worden gepleegd  (Eerste Boek, titel Vb, vierde afdeling, art. 126zq e.v.)
Overigens kunnen in bepaalde (in een AMvB aangewezen) veiligheidsrisicogebieden ook zonder bevel van de OvJ personen worden gefouilleerd zonder dat er sprake is van een verdenking (zoals het Binnenhof en Schiphol)

En ten slotte zijn er de verruimde mogelijkheden om in een verkennend onderzoek (dat is een oriënterend onderzoek dat vooraf kan gaan aan het eigenlijke opsporingsonderzoek) gegevens te bewerken en informatie te verzamelen. Zie art. 126gg e.v. Daartoe werd o.m. de bevoegdheid om identificerende gegevens bij derden te vorderen (bijv. banken en andere financiële instellingen, internetprovidors, etc.) geïntroduceerd. Daarnaast is in dat verband ‘datamining’ (Rasterfahndung) mogelijk: het koppelen van gegevensbestanden, bijvoorbeeld om te onderzoeken of een verdachte aan een bepaald daderprofiel voldoet.


Enkele aanvullende aandachtspunten met toelichting

Met betrekking tot een aantal van deze maatregelen en instrumenten is er in juridische en politieke kringen forse kritiek geuit. Het betreft kritiek van juridisch-technische aard, maar ook kritiek die wat meer principieel en inhoudelijk van aard is, en die m.n. betrekking heeft op de vraag of met deze maatregelen en instrumenten niet een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op een aantal fundamentele en verdragsrechtelijk beschermde rechten (vgl. het EVRM).

Na de aanslag in New York van 11-9-2001 waren ook onze eigen nationale wetgever en regering (daartoe aangemoedigd door internationale verplichtingen, zoals het desbetreffende EU-kaderbesluit) overtuigd van de noodzaak om adequaat te reageren op de dreiging van terroristische aanslagen.
De aanslagen in Madrid, in Londen en op Bali, en – in ons eigen land – de moord op Pim Fortuin op 6 mei 2002, en de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004, versterkten dat nog eens.
Dat heeft in Nederland niet alleen geleid tot tal van nieuwe wetgevingsproducten, maar het heeft o.a. ook geresulteerd in het instituut ‘Nationale Coördinator Terrorismebestrijding’ (NCTb), tegenwoordig: 'Nationale Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid' (NCTV).
De NCTV ressorteert onder het Ministerie van Veiligheid en Justitie en hij coördineert een breed scala van maatregelen ter bestrijding van terrorisme.

Wat betreft dat brede scala van maatregelen moet in de eerste plaats worden gedacht aan het inspelen op, en het aanpakken van allerlei vormen van radicalisering en rekrutering, door die tijdig te onderkennen, te verstoren en/of af te remmen. Bijvoorbeeld door te voorkomen dat ongewenste gastsprekers optreden in Nederlandse moskeeën, en door intensief controle uit te oefenen op de visumverstrekking, enzovoort.

Bij de bestrijding van terrorisme spelen ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een belangrijke rol.
Deze diensten, en met name de AIVD, proberen in de eerste plaats zo goed mogelijk zicht te krijgen op verdachte personen die zich bezig houden met terrorisme. Dat biedt niet alleen de mogelijkheid om algemene ‘dreigingsanalyses’ te maken, maar ook om in de meer concrete gevallen zo snel mogelijk te kunnen waarschuwen als er iets ontoelaatbaars dreigt te gebeuren, zodat op tijd passende maatregelen kunnen worden genomen.
De AIVD kan daartoe beschikken over vele ‘ruime’ bevoegdheden, waarover opsporingsambtenaren niet kunnen beschikken, omdat vergelijkbare bevoegdheden in het kader van het opsporingsonderzoek zijn onderworpen aan strenge eisen en waarborgen. Interessant is natuurlijk de vraag in hoeverre informatie die door de AIVD is verzameld met behulp van deze ruime bevoegdheden, een rol kan spelen in het strafproces (als startinformatie voor een opsporingsonderzoek, als aanleiding voor een verdenking of zelfs als bewijsmateriaal). Het gevaar is immers, dat daarmee de waarborgen in het strafproces kunnen worden omzeild.
AIVD-informatie mag alleen onder strikte voorwaarden als startinformatie of als bewijs worden gebruikt in een strafzaak (o.a.: de straf(proces)rechtelijke waarborgen mogen daarmee niet worden omzeild, door het optreden van de AIVD mogen geen fundamentele rechten van de verdachte zijn aangetast; het ondervragingsrecht van de verdachte mag niet worden veronachtzaamd).

Een ander punt is dat de herkomst van de AIVD-informatie geheim moet blijven, terwijl er in het strafprocesrecht nu juist van wordt uitgegaan dat bewijsmiddelen (getuigenverklaringen, schriftelijke stukken, etc.) in alle openheid door de verdediging moeten kunnen worden bestreden. Daartoe is de ‘wet afgeschermde getuigen’ in het leven geroepen (art 226m e.v. Sv): de rechter-commissaris ondervraagt – in plaats van de verdachte – de getuige, gaat na of de getuige en zijn verklaring voldoende betrouwbaar zijn, of hij iets zinnigs te melden heeft, etc.
De verdachte mag desgewenst wel vragen doorgeven aan de R-C.
Het proces-verbaal van het horen van de getuige komt (met diens toestemming) in het dossier. De identiteit van de getuige wordt niet aan de openbaarheid prijs gegeven.
Het bewijs mag niet uitsluitend of in beslissende mate worden gegrond op deze anonieme getuigenverklaring (art. 344a lid 1. Zie ook lid 2 en 3)
Deze wettelijke constructie is tot nu toe nog nooit toegepast.

Naast de straf(proces)rechtelijke instrumenten ter bestrijding van terrorisme zijn er nog tal van andere (al dan niet bestuurlijke) instrumenten ontwikkeld en maatregelen getroffen, zoals:
-                   Terrorismebestrijding aan de grens.
-                   De zgn. ‘contra-terrorisme infobox’ (een vorm van info-uitwisseling en -analyse door een samenwerkingsverband van onderdelen van politie, justitie en inlichtingendiensten).
-                   Het alerterings-systeem terrorismebestrijding, waarmee operationele diensten en bedrijfssectoren van de overheid en het bedrijfsleven worden gewaarschuwd bij een verhoogde terrorismedreiging.
-                   Het in kaart brengen van vitale producten en diensten (dus van vitale infrastructuur) waarvan uitval tot grote problemen kan leiden. Daarnaast inmiddels ook het in kaart brengen van de zgn. ‘Soft targets’ (mogelijke ‘burgerdoelwitten’, waar veel mensen samenkomen).
-                   De speciale informatiestructuur in het kader van de inlichtingentaak van de politie met het oog op de bestrijding van terrorisme.
-                   Het verwerven van meer inzicht in, en het beperken van de veiligheidsrisico’s van studie- en kennismigratie;
-                   Het bevorderen van een grotere transparantie van stichtingen door middel van de verbetering van de informatiepositie over gegevens m.b.t. stichtingen, o.a. door het invoeren van een publicatieplicht inzake de staat van baten en lasten en een balans;
-                   Het driemaandelijkse ‘Dreigingsbeeld Terrorismebestrijding Nederland’ (DTN), opgesteld door analisten van de NCTV op basis van de geanalyseerde informatie die elke drie maanden wordt aangeleverd door de partijen die bij de bestrijding van terrorisme zijn betrokken. Het DTN vormt de belangrijkste grondslag en het richtsnoer voor het terrorismebeleid.
-                   Het onderzoeken van de mogelijkheden om het gebruik van de civielrechtelijke bevoegdheden van het OM (functioneel parket) bij de bestrijding van terrorisme te verruimen.
-                   De zgn. 'Exes-aanpak', de opvolger van het actieplan polarisatie en radicalisering 2007-2011, waarmee wordt beoogd processen van polarisatie, isolatie en radicalisering in te dammen of te voorkomen door personen die dreigen af te glijden, of zich af te keren van de samenleving, ‘in te sluiten’ o.a. door opleiding en werk;
-                   Het werken aan weerbaarheidsverhoging tegen CBRN-terrorisme
(dat staat voor (dreiging met) chemische, biologische, radiologische en nucleaire middelen, kortom: terrorisme met onconventionele wapens die zeer dodelijk kunnen zijn);
-                   De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT).
-                   Het aanpakken van alle vormen van misbruik van rechtspersonen op financieel-economisch gebied door middel van de zgn. HTR-systematiek (herziening toezicht rechtspersonen), waarmee wordt beoogd toezicht- en handhavingsorganisaties, zoals het OM en de Belastingdienst, te ondersteunen bij hun taken, mede in het kader van de bestrijding van terroristische activiteiten.
-                   Het zgn. ‘explosievenproject’, dat zich ten doel stelt de fabricage en het gebruik van zelf gefabriceerde explosieven te bemoeilijken;
-                   Het overwegen van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep in geval van strafbaar haat zaaien, godslastering en discriminatie;
-                   Het wetsvoorstel ‘Beperken en ontnemen van de dubbele nationaliteit bij terroristische misdrijven’;
-                   Het beleid ter bestrijding van cyberterrorisme;
-                   De ministeriële commissie Doorzettingsmacht Terrorismebestrijding,
die is belast met besluitvorming over de uitoefening van bevoegdheden ter voorkoming van een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het
-                   De Dienst Speciale Interventies (DSI), die voorheen beheersmatig was ondergebracht bij de KLPD (en sinds 2013 bij de landelijke eenheid van de Nationale Politie) en als het ware de paraplu (de algehele operationele leiding) vormt voor een aantal bijzondere bijstandseenheden van politie en defensie: het zgn. ‘stelsel van speciale eenheden’;
-                   Vreemdelingrechtelijk optreden door de IND;
-                   De zgn. ‘doorzettingsmacht’ van de Minister van Veiligheid en Justitie (die in dat verband de bevoegdheid heeft om bij acute terreurdreigingen maatregelen te nemen, zoals ontruimingen, roadblocks, het stilleggen van het treinverkeer of het vliegverkeer, enzovoort, dus ook maatregelen op het terrein van andere ministers);
-                   De zogenaamde ‘Persoonsgerichte Aanpak’ of het ‘Persoonsgericht Verstoren’, dat tot doel heeft een persoon van wie een (terroristische) dreiging uitgaat, zodanig in de gaten houden dat het hem of zijn omgeving duidelijk wordt dat hij onderwerp is van enigerlei overheidsoptreden, zodat de persoon feitelijk geen rol meer zal kunnen spelen in aan terrorisme-gerelateerde zaken;
-                   Het Programma Cameratoezicht in het Openbaar vervoer (CTOV), dat inmiddels is afgerond;
-                   Voorts meer algemeen: de ‘reguliere’ maatregelen en instrumenten om criminaliteit te bestrijden en de openbare orde te handhaven, die tevens een belangrijke rol kunnen spelen bij terrorismebestrijding.

Ten slotte kan nog worden gewezen op enkele ‘internationale’ bestuurlijke instrumenten, zoals de zgn. ‘sanctielijsten’ (in VN-verband en in EU-verband). Daarop worden personen/instanties geplaatst die betrokken zijn (geweest) bij terroristische activiteiten.
Jegens deze personen/instanties kunnen bepaalde maatregelen worden getroffen, zoals het bevriezen van hun tegoeden om te voorkomen dat met die tegoeden terroristische acties worden gefinancierd. Ook hier weer: zonder dat er (algemeen gesproken) een rechter aan te pas komt.

De op de sanctielijsten vermelde organisaties zijn van rechtswege ‘verboden organisaties’. Deelname aan deze verboden organisaties levert een strafbaar feit op in de zin van art. 140 jo 140a Sr (deelname aan criminele – terroristische – organisaties).


Rechtsmacht

Wat betreft de internationale aspecten van terrorismebestrijding nog een enkel woord over de extraterritoriale rechtsmacht van Nederland:

Tot voor kort was de 'extraterritoriale' rechtsmacht van Nederland (de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op delicten die buiten het territorium van Nederland werden en worden gepleegd) expliciet geregeld in o.a. art. 4 Sr. 
Sinds juli 2014 wordt deze extraterritoriale rechtsmacht geregeld in het Besluit Internationale Verplichtingen Extraterritoriale Rechtsmacht (een AMvB op grond van art. 6 Sr).

Nederland heeft - globaal gesproken - extraterritoriale rechtsmacht op grond van het 'beschermingsbeginsel' (het beschermen van bepaalde nationale belangen die op het spel staan, zoals de veiligheid van de staat; zie o.a. art. 92-96 Sr) en het 'universaliteitsbeginsel'. Dat laatste op grond van verdragsverplichtingen: het gaat om belangen die wereldwijd zo beschermenswaardig worden geacht, dat elke verdragspartij zich verplicht de eigen strafwet daarop van toepassing te verklaren.
Zo is in art. 4 van het Besluit geregeld dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan (o.a.) een terroristisch misdrijf.

De Nederlandse strafwet is dus ook van toepassing op eenieder die deelneemt aan (of samenspant tot deelname aan) een buitenlandse of internationale terroristische organisatie (strafbaar gesteld in art. 140a Sr), zoals IS.  Om van een terroristische organisatie te kunnen spreken moet worden voldaan aan de voorwaarde dat er sprake is van een 'terroristisch oogmerk'. Gelet op art. 83a Sr (en ook de diverse internationale definities van 'terroristisch oogmerk') zal dat - wat betreft IS - geen problemen opleveren. Dat geldt met name voor het laatste criterium ('het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of internationale organisatie').
Overigens is van deelname aan een (in dit geval internationale) terroristische organisatie al sprake als geldelijke of andere stoffelijke steun wordt verleend, of gelden of personen worden geworven ten behoeve van de terroristische organisatie. Dat laatste nog afgezien van het feit dat ook het werven voor de gewapende strijd op zichzelf al een strafbaar feit oplevert. (Zie boven).
Ten slotte kan nog worden gewezen op art. 134a Sr (voorbereidingshandelingen tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of deelname en meewerken aan training voor terrorisme).

Deelname aan de jihad kan ook in de sleutel worden gezet van ‘hulpverlening aan de vijand’ (art. 102 Sr), dan wel samenspanning daartoe (art. 103 Sr), in combinatie met art. 107a Sr: strafbaar is niet alleen hulpverlening aan de vijand in tijd van oorlog, maar ook in geval van een ‘gewapend conflict’ waarbij Nederland betrokken is met het oog op (o.a.) het herstel van internationale vrede en veiligheid (vgl. deelname aan NAVO-acties). Voorts kunnen Jihadstrijders worden vervolgd voor oorlogsmisdaden voor zover er sprake is van genocide of andere oorlogsmisdaden zoals vermeld in de Wet Internationale Misdrijven. In deze wet wordt de rechtsmacht van Nederland ter zake nog eens expliciet bevestigd.

Het strafbaar stellen van (en de Nederlandse strafwet van toepassing verklaren op) deelname aan een internationale terroristische organisatie - dan wel samenspanning daartoe, dan wel 'hulpverlening aan de vijand', dan wel het plegen van oorlogsmisdaden - heeft natuurlijk niet altijd het gewenste effect. De overheid neemt dan ook haar toevlucht tot enkele andere 'onconventionele' bestuurlijke instrumenten, zoals het intrekken van het paspoort op grond van art. 23 Paspoortwet. De grondslag daarvoor (de bedreiging van de veiligheid van het Koninkrijk) is overigens niet onomstreden.
Daarnaast kan nog worden gewezen op het wetsvoorstel waarin wordt geregeld dat van degenen met een dubbele nationaliteit die deelnemen aan een terroristische organisatie (of anderszins een terroristisch misdrijf plegen of voorbereiden) de Nederlandse nationaliteit kan worden ingetrokken.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten